The Science House Column 003: Altijd weer Copernicus


Zelfs de politici kennen het: de Copernicaanse omwenteling.

En ja hoor, Copernicus heeft inderdaad voor een omwenteling gezorgd met zijn boek ‘De omwenteling van de hemellichamen’ (sorry, deze woordspeling was een inkopper). Maar deze brave Poolse priester was met zijn revolutie niet de enige die ons wereldbeeld verruimde en radicaal veranderde. En hij was zeker niet de eerste, noch de laatste.

Toen de holbewoner uit zijn hol kwam en de berg afliep, ontdekte hij dat er achter die berg ook nog veel te zien was. Toen hij ook de volgende berg had gerond, bleek er nog altijd veel berg te liggen achter de berg. Zijn wereld bleek een pak groter te zijn dan hij dacht. En niet zomaar een beetje…

Een Oude Griek, Eratosthenes, slaagde erin met een paar stokken, een diepe waterput en een beetje elementaire meetkunde de omtrek van de Aarde te berekenen. Hij zat er niet eens zo ver naast: 40 000 kilometer. Daarvoor moest de holbewoner wel héél wat bergen aflopen…

Een beetje daarvoor had Aristarchus (alweer een Griek, er moet toen iets in het water gezeten hebben daar in Griekenland) al geschat hoe ver de Maan stond van de Aarde. Hij becijferde ook dat de afstand Aarde-Zon zo’n twintig keer groter was dan de afstand Aarde-Maan. Hoewel hij er eveneens een factor 20 naast zat, werd de wereld opnieuw een beetje (veel) groter en wij een beetje minder uitverkoren. En … hij stelde voor om de Zon in het midden te zetten (tja, dat water…). Maar dat vonden zijn mede-Grieken teveel van het goede.

Toen was dat speciale water in Griekenland op, want het duurde bijna tweeduizend jaar voor onze vriend Copernicus in de jaren 1500 het (opnieuw) aandurfde om die Zon toch in het midden te zetten. We waren met z’n allen definitief uit het centrum van het universum gebonjourd. De Zon nam de plaats in van de Aarde, als middelpunt van de wereld. Weg onze uitverkoren rol.

Een lenzenslijper uit Nederland ontdekte dat je verre dingen van dichtbij kon zien als je twee lenzen achter elkaar zette. En naarmate telescopen (want zo heten die dingen) beter werden, zag men dat die lichtgevende band aan de hemel, de Melkweg, bestond uit talloze puntjes. Sterren dus, die allemaal bollen bleken te zijn als onze Zon. En er waren er veel van in die Melkweg, heel erg veel…

En opnieuw was het universum een heel pak groter geworden. En opnieuw waren wij een pak minder uitverkoren.

Maar Edwin Hubble, getalenteerd sportman met een notoir vervelend karakter maar toevallig ook een schitterend astronoom, kwam in 1923 tot de ontdekking dat die vervelende vlekjes die men gemakshalve ‘nevels’ noemde, eigenlijk melkwegstelsels waren. Ja, inderdaad, zoals de onze. En er waren er veel van, heel erg veel…

Dus dat universum werd opnieuw een heel stuk groter. En wij een heel stuk kleiner.

En het moest er van komen: dat universum van ons… zo onvoorstelbaar groot… zou volgens een heleboel slimmeriken (waaronder Stephen Hawking – hij ruste in vrede) deel uitmaken van een multiversum: allemaal heelallen die naast elkaar bestaan of in elkaar overgaan. Zelfs ons eigen universum blijkt niet eens speciaal te zijn in het multiversum…

De holbewoner die net ontdekt heeft dat er meer is dan zijn hol zou het geweldig vinden: zoveel bergen achter zijn berg!

Waar gaat dit eindigen? ‘To infinity and beyond’ zei Buzz Lightyear in Toy Story.
Oneindig ver en verder…

Maar deze wiskundige paradox is voor een volgende keer.

Tekst: Ignaas Declercq, The Science House